Fraudeurs kunnen beroep doen Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel

Belanghebbende, ondernemer, exploiteert een autobedrijf. Wegens vermoedens van deelname aan carrouselfraude met auto’s zijn aan haar twee naheffingsaanslagen OB opgelegd, waarvan er één zonder voorafgaande aankondiging onmiddellijk invorderbaar is (naheffingsaanslag I). De andere naheffingsaanslag is opgelegd na afronding van het boekenonderzoek, waarbij belanghebbende voorafgaand aan de aanslagoplegging enige tijd heeft gekregen om te reageren (naheffingsaanslag II).In cassatie is in geschil de toepasbaarheid van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Hof Den Haag (27 juni 2014, nr. 11/00118, 11/00119 en 11/00135) heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op het verdedigingsbeginsel, omdat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige omzetbelastingfraude. De Hoge Raad deelt de visie van het hof niet.

De Hoge Raad zet uiteen dat:

  • de omzetbelasting binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt;
  • daarom het verdedigingsbeginsel geldt, ook voor fraudeurs, en dat
  • ook de adressaat van een bezwarend besluit die geacht wordt op de hoogte te zijn van de feiten tijdig moet worden uitgenodigd om te worden gehoord;

en de cassatierechter geeft vervolgens voor de verwijzingsprocedure mee:

  • dat de gronden voor toepassing van art. 10 Inv. wet 1990 een beperking rechtvaardigen van het recht vooraf te worden gehoord;
  • maar dan wel dient komen vast te staan dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar en dat de nadelige gevolgen van het opleggen van de belastingaanslag buiten toepassing zijn gesteld of ongedaan zijn of konden worden gemaakt;
  • dat wanneer het verwijzingshof zal oordelen dat de rechten van de verdediging zijn geschonden, beoordeeld moet worden of het besluitvormingsproces van de inspecteur een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

Bron: Hoge Raad 10 juli 2015, 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809